Denken en doen van de Doetsen, de schubbejakken van Schardam

Qwartjes Qwartiertje

Omdat een man ook moet haten heeft God speciaal voor hem de vrouwen, boeren en hengelaars geschapen. Zo, althans, wil het een van de filosofieën van Piet en Jeroen Doets, de laatste echte binnenvissers van Noord-Holland. Qwartje kwam hen tegen toen hij over de Schardammer zeedijk fietste. Daar, onder een van de drie sluisjes, stond een schamel huisje met boven het voordeurtje een geschilderd bord dat zei: ‘J. Doets, visser zo lang als het duurt’. Zo’n tekst jengelt om uitleg. Maar wie de ziel van deze vissers wilde blootleggen zou er eerst de schubben van af moeten schrapen. Na drie weken van aankloppen en praten ging de deur op ’n kier. Het was april 1987.
.
Jeroen (66) en Piet (57) stelden zich voor als de laatste binnenvissers van de Beemsterpolder. Noeste, vorstbestendige knoerten met stalen schouders waarmee ze zich dagelijks een weg door dit tranendal roeiden. Ze lichtten elke dag - op hoop van zegen - vanuit Schardam hun fuiken, hun staand want, en hun hoekwant. Met de OH4, hun robuuste schouwtje waarmee het goed snoekbaarzen was, bevisten ze het IJsselmeer. En met hun roeiboten stroopten ze de achterliggende binnenwateren van de Beemster af. Vroeger waren ze hoofdzakelijk IJsselmeervissers. Maar de dijk Enkhuizen-Lelystad heeft de zaak verrot. Die dijk was een vuil ding voor de eerlijke visserman.
.
Het water was dun geworden. Vòòr die dijk sleepte je de aal en de schubvis er bij wichies uit (een wichie is honderd pond), nu mocht je in je handen klappen als je zes pond in je netten aantrof. Nee: er waren betere tijden geweest. Neem nou die brasemperiode van voor 1933. Geen hònd wilde een brasem op z’n bord, maar de joodse gemeenschap van Frankfurt an der Oder lustte er wel pap van. Brasem was een jodenvis. Ze hadden er een speciale bereidingswijze voor: Gefüllte Fisch. Wanneer in september de joodse feestdagen aanbraken, kwamen er vrachtwagens uit Duitsland die alle boven water gehaalde brasems van Noord-Holland meenamen. Vader Willem Doets, die vanuit Noordbeemster met de binnenvisserij was begonnen, viste dan met speciale wijde brasemnetten. Dàt was nog eens brave visserij. Ze gingen weg voor 28 tot 35 cent het pond. Maar ja: toen kwam de Krach, en daarna Hitler, dus met die brasem kon je het verder wel schudden.
.
Jeroen vertelde het met oprechte spijt. En zoals steeds, wanneer zijn hese stem monotoon woorden gaf aan de voldongen misfeiten in hun leven, liet hij er op volgen: “Maar ja, het is niet anders. En bidden helpt niet.” Dat laatste hadden ze overigens nog nooit geprobeerd. Doetsen baden niet. Dat was flauwe kul. Ze beleden een hondengeloof, dat inhield: liever het vlees dan de botten. In Noordbeemster woonden ze met hun vader Willem, hun moeder Dieuwertje Franke en hun kinderverlamde zussie midden tussen de roomsen. Piet: “Je kon ze in hun kerken horen zingen. Hoe ze die Gregoriaanse griebus bij elkaar fantaseerden mag de duivel weten, maar mooi was ’t wel.”
.
De broers verhaalden van de maagkrimpende armoe waaraan het gezin structureel ten prooi was. Vader scharrelde 600 gulden per jaar bij elkaar, en daar moest de hypotheek van het huis nog vanaf. Er was nooit geld. Nòòit. En daar zat ‘m bij de Doetsen nou net nou de kneep. Die godsgruwelijke armoe van hun jeugd was hun karma. Het had hun opvattingen en hun levensloop bestempeld. Vis had altijd voorrang. Want vis betekende geld, en geld betekende brood, en zonder brood ging je dood. Piet: “We hebben allebáá de lagere school afgemaakt. Meer zat er niet in. Maar het achterend van ’n koe is bij ons vergeleken nog geen universitáát (de Doetsen spraken accentloos; alleen de ij-klank werd een gerekte a-klank), want we hebben veel gelezen.”
.
Jeroen: “Maar we moesten ’s morgens om vááf uur vader al helpen. Gingen we naar sloten en vaarten waar het hoekwant stond (lange lijnen met aashaken er aan). Hij haalde vanuit het bootje het want op, ik roeide. We hebben in die táád ook veel kikkers gevangen. Die deden tweeëneenhalve cent. Want in de wereld deden ze daar zwangerschaps-testen mee. Na de oorlog deden ze zelfs ’n kwartje. Nee: die kikkers bleven in leven. Als we zouden hebben geweten dat we ze aan de Dood verhandelden, dan hadden we ze laten springen. Beesten hebben dan wel geen ziel, maar je hoeft ze niet te martelen.”
.
“O”, zei Qwartje, “en vissen dan?”
.
Jeroen: “Als je vissen braaf boven haalt hebben ze geen páán. Nee: als je het over martelen hebt, over pesten en trááteren, dan moet je die sportvissers nemen. Spòrtvissers, versta je me? Ik kráág die term niet door m’n strot. Die zijn ’n halfuur met ’n karper aan ’t drillen voor-ie kapot getrokken op de wal ligt. Getáásem is het, met van die gemanicuurde handjes. Ze sleuren bij tientallen tegeláák de vis uit het water dat wáá  pachten. Die hengelsportverenigingen zitten in òns vaarwater, gòdverredòmme! Weet je wat we elk jaar in ons water donderen? Honderd kilo monté, da’s glasaal van 75 gulden per kilo. Vááfhonderd kilo karpertjes van 6 gulden de kilo. Vááftienhondend kilo pootaal van 5 gulden de kilo. We houden de visstand op páál, en ondermaatse vis laten we onbeschadigd weer zakken. Maar die godverjumese hengelaars scheuren alles wat leeft aan de kant. En als ze vááf pond snoekbaars hebben slepen ze dat naar de vishandelaar. Ja: ònze vis!” Het schuim op zijn mond vlokte het woonkamertje in.
.
Een woonkamertje waar één klein tafeltje en twee stoeltjes gans het meubilair uitmaakten. De rest was vergeven van fuiken en netten. Hier werden de netten, de hele beug, uitgehangen en geboet. En anders niet. “De visser”, filosofeerde Piet, “is ráák met z’n beug. Daar hangt z’n brood van af. Maar ’n netje wordt ’n sletje, en ’n kallefie wordt ’n koetje. Ik bedoel maar: da’s nou net het verschil tussen die stinkboeren en de visserman. Die boeren houden ’t waterpáál ‘s winters zó laag, dat onze karpers met hun vinnen vastvriezen in ’t áás. Ze malen om de haverklap, en met stromend water kunnen wáá niet vissen. Ach: de meeste boeren zijn zo crimineel en zo zuinig als wat. En ze kunnen maar over twee dingen praten: koe of kut. We hebben twee stinkbroers gekend. De een had ’t alleen maar over z’n koeien, de ander liep met vrouwen in z’n kop. Komt die stille opeens na z’n vááfenzestigste met zo’n vrouw op ’t erf! Dat gaf bonje. Ze hebben die boerderáá van een komma zeuven miljoen moeten verkopen en opdelen.”
.
Het afgrijselijke verhaal werd met enige triomf verteld. Want de Doetsen - door de Hoornse pikbroeken ‘Doezen’ genoemd - waren aan ’n dergelijk debâcle ontsnapt. Vrouwen, wisten ze, zijn leuk als ze 18 zijn. Maar ’n vrouw wordt ’n wááf. En wááve zijn jankers en schreeuwers die alleen maar geld kosten. Wie zijn geld liefheeft begint nooit aan ’n wááf. En de Doetsen hadden hun aan het water onttrokken geld zeer lief. Dùs. Trouwens: Jeroen huurde ‘het’ wel eens. Hij wist plaatsen waar ‘het’ gewoon te koop was. Piet zei niks.
.
Qwartje kwam te spreken over Willem Geel, kastelein van viscafé Les Deux Ponts in het naburige Oudendijk bij wie elk jaar het Ajax-team een dagje kwam hengelen. De herbergier placht dan ruim voordien het kadaver van ’n hond en ’n paar kattenkrengen onder een brug te dumpen, zodat er flink wat paling zou zitten. “Fabeltjes” riepen de Doetsen. “Paling kruipt overal in. In autobanden, voddenzakken, krengen en lááken. Maar ze vréten er niet van. Aal is kieskeurig. Hoekers en kissiesvissers weten daar alles van. Die maken hun lááne en kissies met bleekwater schoon, want één verkeerd spierinkie als aas en de aal zwemt door.”
“Wanneer wordt een aal een paling”, wilde Qwartje weten. De Doetsen: “Dat staat er niet op geschreven. Dat kun je zién Een paling is donker, dik, en hard. Zijn huid is dikker, en zijn buik is blinkend wit. Die maakt zich klaar voor de grote trek over de oceanen naar de Sargasso-trog, waar ze paaien. We vangen ze minder dan aal. Ja, we vangen ook bot op het Áásselmeer. Mooie groters. Negen van de tien mensen geloven dat niet, maar bot is ’n half-brakwatervis. Hij plant zich hier alleen niet voort, want de áátjes zijn te zwaar om in zoet water naar het oppervlak te drááven. En dat moet. Ach: vroeger haalden we prikken, zalmen, schotten en konger-aal uit de netten. Maar die verdomesse dáák heeft alles verkloot, en ons naar de binnenwateren verjaagd waar je een steen voor je harses kunt krááge als je ’n paar van die hengelaars netjes uitscheldt.”
.
Tussen de netten en fuiken in de woonkamer kraakte een scanner. Daarmee tastte Jeroen het IJsselmeer af om de conversatie tussen Volendammer en Enkhuizer vissers te beluisteren. Een boot maakte melding van honderdvierendertig bakken spiering. Die deden voor de Franse markt, waar ze als frietjes werden gebakken, vier tot vijf dubbeltjes de kilo. In zo’n bak ging dertig kilo, dus reken maar uit. Nee: er viel heus wel geld te verdienen, als de autoritááte maar meewerkten. En dat was dus niet zo. “Wáá”, profeteerde Jeroen, “záán de laatsten der Mohikanen. We zingen het wel uit, maar de visseráá is naar de verdoemenis. Klaar. Het is niet anders. En bidden helpt niet.”
.
Aldus spraken en deden de Doetsen, schubbejakken te Schardam. Piet, die de oudste leek maar de jongste was, hing zijn netten als laatste aan de stokken. Jeroen was hem al vooruit geroeid over dat ongekende, brede water waarachter vader Willem, moeder Dieuwertje, en hun kinderverlamde zussie al waren geland. Nog geen twintig jaar geleden kloette ook Piet zijn roeiboot af van de wal die leven bood. Waarmee hij een tijdperk afsloot dat eeuwen terug lijkt te liggen. Qwartje rest van hen slechts een notitieboekje, waarin het enige ornamentje binnen dat vissershuisje in Schardam – een ingelijst spreuk tegen de wand – staat genoteerd:
.
Veel hebben monds genoegh
om ijmands werk te laken
maar niet veel hands genoegh
wat beters self te maken.
Het segghen is maar windt.




Reacties
Reactie: (Ben Cramer)
22-3-2012, 22:55
Ik heb met veel plezier gelezen want ik herken heel veel. Als kind kwam ik vaak báá Jeroen langs in het huisje en ben vaak met Piet mee geweest uit vissen. Ik mis de meeuw met 1 vleugel die er jaren in de woning rond huppelde.

Reactie: (Folly)
18-4-2011, 09:53
Mooi verhaal dat nog op tijd opgetekend is uit de mond van een uitstervend beroep. Tip: in Enkhuizen vist de familie Lub nog, niet alleen meer op het IJsselmeer, maar nu ook met behulp van een heuse snoekbaarskwekerij.

Reactie: (Daan)
18-4-2011, 04:05
Weer een pracht stukje proza! Erg vermakelijk om te lezen zo tijdens de nachtdienst.

Reactie: (Sebas)
16-4-2011, 10:16
Prachtig verhaal Qwartje. En ik zal in m'n Jiddische kookboek het recept voor Gefilte Fisch opzoeken. Hoewel er op de Duitstalige Wikipedia ook een uitgebreide beschrijving van het gerecht staat.

Reactie: (Matthijs)
15-4-2011, 21:52
Ik denk je mooiste Qwartiertje tot nu toe Qwartje. Prachtig.