vervolg deel 1
.
Onze wagen was niet zo groot. We hadden maar ’n klein slaapkamertje. Er stond een dubbel ledikant in. Mijn ouders sliepen boven, en onder sliepen de kleintjes met z’n vieren. Het was voor die kleintjes veel te koud om op de grond te slapen. De grotere kinderen moesten wel op de grond, of in de bak onder de wagen. Als er een baby werd geboren sliep die niet in het ledikant, maar in een teil of in ’n sinaasappelkissie. Als we moesten eten deden we dat altijd buiten op de plank, of op de grond in de wagen. We hebben een prachtige jeugd gehad, ondanks die armoede. Ik had het niet willen missen. De mensen waren erg met elkaar. Buren noemde je oom of tante. Wie eens niks te eten had kon altijd wel iets van ’n ander krijgen.
.
Ongedierte liep en vloog rond in en om de wagen. Als je ’s morgens uit de wagen stapte moest je uitkijken of er geen rat in je klompen zat. De klompen stonden altijd buiten voor de trap. Als je een sneetje brood met suiker had zat dat, of je het nu binnen of buiten at, altijd boordevol vliegen. Witbrood leek zodoende altijd krentenbrood. Als we ’s avonds naar bed moesten werden eerst altijd de vliegen de wagen uitgejaagd. Dat deed mijn moeder met twee oude doeken. Vervolgens werd goed gecontroleerd of er geen ratten in de wagen waren. We stonden immers bij een sloot waar de smerigheid van de bult zo insijpelde.
.
We gingen naar Vincentius, een liefdadigheidsbeweging, om oude kleren en schoenen te krijgen. Ik kreeg eens ’n paar laarzen met veters tot aan m’n knieën. Heel mooi. Maar ik zei tegen m’n moeder dat ik liever op mijn klompen naar school bleef gaan. Het waren twee rechter laarzen. De pastoor van de kerk kwam ook vaak kijken op het kamp. Dan vroeg hij hoe het ging. Als het niet goed ging dan kreeg m’n moeder een paar bonnen voor vlees, of luiers voor het kindje. Ook konden we klompen halen voor die bonnen. Dat deden we bij Kaldenbach op de Kaasmarkt. Het enige vertier dat we als kinderen hadden was de bioscoop. We mochten er heen als we wat verdiend hadden, maar dan moest je wel een broertje of zusje op schoot nemen. Een zitplaats kostte toen een kwartje, toentertijd een kapitaal. Je zat dan vooraan, met je neus tegen het doek. Als je dan de bioscoop uitkwam had je geen nek meer over, zó zeer deed het. Dansen, als 18-jarig meisje, daar kwam niks van in. Er waren altijd kinderen om op te passen.
.
Als er tijd voor was deden we veel spelletjes. Tikkie-les, hinkelen, tollen, verstoppertje, ballen, touwtjespringen… Of bussie-gooien. Dan werd er een grote baksteen neergezet. Ieder die meedeed deed daar een cent op. Wie geen cent had legde een knoop neer. Deelnemers kregen een halve baksteen om de steen met centen om te gooien. Wie dat lukte had de centen gewonnen. Bij de Oosterpoort deden we hokkie ruilen. Hoepelen deden we met oude fietsbanden van de bult. Als het gevroren had gleden we van de klucht af in een oude teil. Want een slee hadden we niet. Fietsen hadden we ook niet. Alles gebeurde lopend. Wanneer we op de schobberdebonk gingen, deden we dat met oude kinderwagens die we van de bult haalden. Dat waren ook onze ‘woonwagens’. Dan speelden we onze ouders na, ‘reisden’ helemaal naar boven op de klucht, en waren dan ver weg van het kamp in het buitenland. Soms kwam er een vrachtwagen vol fruit naar de bult. Die lieten we dan leeg kieperen bovenop de klucht. Het hele kamp at dan dagenlang fruit.
.
We deden ook Nieuwjaar wensen bij de burgers. Wij van het kamp waren de enigen die dat deden. We zongen dan een liedje met de volgende tekst.
.
Ouwe jaartje is weggevlogen
Nieuwe jaartje komt weer aan
Heeft u geld om brood te kopen
Arme mens wat is het kou
Al is het leven nog zo zwaar
Ik wens u Zalig Nieuwe Jaar
Al is het leven nog zo zwaar
Ik wens u Zalig Nieuwe Jaar
.
Dan werden we beloond met een cent, ’n appeltje, of snoep. De mensen bedankten we altijd vriendelijk voor hun gaven. Zo ook meneer Denies van de patatwinkel op de Gouw. Hij bakte oliebollen. Als we hem Nieuwe Jaar kwamen wensen kregen we de oude oliebollen van de dag ervoor. Bij een banketbakkerij in de Lange Kerkstraat kregen we de tompoezen van de dag ervoor. Als we dan met onze gaven op het kamp kwamen was het altijd groot feest. Want zulke gaven kregen we maar eens per jaar.
.
Ondanks alles waren we wel beleefd. Dat werd ons door onze ouders geleerd. Je ouders uitschelden was er niet bij. Zei je per ongelijk “Je bent gek”, dan kwam je de eerste week niet meer buiten. Trouwens: het kwam niet in je op om ze uit te schelden. Daar waren ze, voor ons, te goed voor. Mijn vader en moeder konden niet lezen of schrijven. Mijn vader heeft het tijdens het venten geleerd van een oom. Die liet hem de namen lezen op deuren van burgers. Mijn moeder is analfabeet gebleven. Alleen geld tellen: dat kon ze wel. Voor het venten natuurlijk. Hun handel was hun eten. In de oorlog moesten we allemaal de wagens uit van de Duitsers. Ze wilden ons het IJsselmeer in drijven zodat we zouden verdrinken. We hebben het overleefd. In die tijd woonden we op het Gerritsland. Na de oorlog trokken we weer in de woonwagen. Mijn tante Madalena, een zus van m’n moeder die was weggelopen met een zigeuner, is in de oorlog met haar man en hun tien kinderen weggevoerd. Waarheen hebben we nooit geweten. We hebben nooit meer iets van hen vernomen. Toen mijn oom hoorde dat ze weggevoerd zouden worden heeft hij als eerste reactie zijn schoenen in een oude pan gedaan. Een oud zigeunergebruik, ten teken dat hij nooit meer terug zou komen.
.
We werden vaak uitgescholden door de burgers en hun kinderen. Voor ‘vieze woonwagenbewoners’ of ‘zigeuners’. Dan zeiden we tegen die kinderen: Kom maar eens kijken op het kamp. Maar dat durfden ze niet, want ze waren bang dat wij ze dan zouden verkopen of zoiets. Daar was geen sprake van natuurlijk. De bewoners hadden zelf hun wagens vol met kinderen. Er was een vrouw op het kamp die heette tante Sjaan en die had 24 kinderen. Ikzelf ben eens meegenomen door een burgerman op de fiets. Hij wilde met mij het plantsoen in vluchten. Ik was toen vijf. Gelukkig zag een neef van me het gebeuren, en die heeft me toen van die fiets getrokken en die man ’n pak slaag gegeven. Die man riep dat hij me nog wel zou pakken, maar we hebben hem nooit meer terug gezien. Wat de burgers van ons zeiden deden sommigen van hen zelf.
.
We hadden onze eigen taal. Politiemannen waren preco’s. Een meisje was een skik. Een man was een braugum, en een vrouw was een niesse. Brood was maro. Eten was bikken of nassen. Een kind noemden we grom, en kijken was spannen of loeken. Venten heette tallefen, stelen was sjoepen of sjoren, een slechte man was ’n poelebink. De pastoor was paf, een huis een kiet, en een ei was een lausie. Toen het kamp begin jaren vijftig weg moest, en naar de Bobeldijk werd verplaatst, kozen mijn ouder voor een huis op het Grote Oost. Mijn opoe, Sielie Walter, is nog wel met de woonwagen naar de Bobeldijk gegaan. Ze wilde niet in een stenen huis. Ze is 85 jaar geworden. Toen ze overleed werd haar woonwagen, naar hun geloof, in brand gestoken. Ze werd met tachtig volgwagens begraven. De mensen kwamen overal vandaan. Dat heeft nog in de kranten gestaan, met als kop: ‘De zigeunerin wordt begraven’. De politie kwam er aan te pas om het verkeer te regelen.
.
We stonden eens met honderd wagens op het kamp, met heel veel zigeuners er tussen. De zigeuners hadden op een dag heel veel kippen gekregen, in ruil voor hun handel. Die avond werd er feest gevierd. De kippen werden geslacht en schoongemaakt, aan een stuk ijzerdraad vastgezet, en op een vuur gebakken. Iedereen op het kamp kon mee-eten. Er werd om het vuur gedanst, en hun eigen zigeunermuziek gespeeld. Gitaren, violen, accordeons. Ze hadden hun kleding met de felste kleuren aangedaan. Het was net een sprookje…”
.
Tot zo ver het relaas van Josephine Emmerink, geboren en getogen op het ABC-woonwagenkamp. “Het was net een sprookje”, zegt ze na een litanie van armoe, ontberingen en discriminatie. Weggezet aan de rand van de vuilnisbelt, waar ook de tonnemannen kwamen om de shit van de burgers neer te plempen. En tòch… en tòch: net een sprookje. Uit de verhaalde mores, levensopvatting, religie, saamhorigheid en volharding destilleert zich een godvrezend volk met groot respect voor de ouders, en een hang naar wellevendheid en zilverschone kleren. Hoezeer ‘de burgers’ daar ook anders over dachten. Tussen denken en weten ligt, wat dat betreft, het ware kampverhaal. Wie nu het huidige kamp aan de Bobeldijk in ogenschouw neemt, herhaalt impulsief Josephine’s woorden. Net een sprookje.
.
Het ABC was niet echt het oer-woonwagenkamp van Hoorn. De allereerste wagens stonden aan het eind van de Nieuwe Weg (eind Koepoortsweg.). Daar werd het te vol. Begin dertiger jaren werd daarom een stuk weiland rechts van het beltpad verhard en geëgaliseerd. Er kwamen ’n paar toiletten, en één waterkraan. Het ABC dankt haar naam niet aan het feit dat er ooit, volgens de volksmond, een schoolmeester heeft gewoond. De enige die er woonde was de beltbaas Jaap Roorda. Nee: het weggetje voerde destijds naar het 15de eeuwse Geldersche Bolwerk, aangelegd tegen de gevreesde komst van ‘Grutte Pier’. Na de havenuitbreiding werden daar de pakhuizen van de Westindische Compagnie neergezet, die als namen droegen: Aruba, Bonaire, Curaçao. ABC. Na de kampverplaatsing naar de Bobeldijk heeft Always Forward nog een oefenveld op die plek gehad. Dat heeft, vanwege de onwelriekende locatie, niet lang geduurd.
.
Kun je nagaan.
Genoten van deze bijdrage van Qwartje?
Lees er hier veel meer!